De Primitieve Oorlog (2)
Deze drie fasen van toenemende escalatie vormen de basispatronen waarop
een oneindig aantal variaties mogelijk is.
Wanneer we als criterium nemen de perceptie en evaluatie van de
tegenstander, dan komen we tot de volgende indeling van primitieve oorlog:
agonistische oorlog, waarin de tegenstander wordt beschouwd als
waardig tegenstander die evenzeer eer en glorie als krijger wenst te
verwerven op het slagveld; instrumentele oorlog, waarin de
tegenstander als obstakel wordt beschouwd dat uit de weg geruimd moet
worden om het primaire doel (bijvoorbeeld plundering, onderwerping, of
territoriumuitbreiding) te bereiken; en genocidale oorlog, waarin de
tegenstander wordt beschouwd als ongedierte en de belichaming van het
Kwaad, dat, koste wat het kost, uitgeroeid dient te worden (Speier,
1941).
Een al even bloederige tactiek is het zogeheten "verraderlijke
feest" by de Yanomamö zoals beschreven door Chagnon (1977).
Hierbij worden de nietsvermoedende gasten van een politiek suspect dorp op
een uitgebreid feestmaal onthaald, en daarna volgegeten en laveloos in hun
hangmatten rustend door hun gastheren en in hinderlaag liggende
bondgenoten afgeslacht. Met dit, en de even "verraderlijke"
"raid", is het repertoire van primitieve tactieken, listen en lagen
wel ongeveer uitgeput.
Samenvattend: voor de primitieve krijger is het voornaamste doel de
tegenstander schade toe te brengen zonder zelf gevaar te lopen. Daarvoor
komen tactieken in aanmerking die Westerse waarnemers als
"verraderlijk", "arglistig", "wreed" en
"lafhartig" zouden bestempelen. Daarbij behoren ook bluf,
"make-believe", "showing-off", intimidatiegedrag,
theatrale gebaren, en de "show of ferocity" (Chagnon): het is
beter om een reputatie van dappere krijger te hebben, om welke redenen dan
ook, dan er daadwerkelijk een te zijn. De krijger is, in principe, ook een
solist, optredend in de arena van de ijdelheid, zonder veel besef van
gecoördineerde en geconcerteerde acties of strategische anticipatie, en
opererend vrijwel zonder bevelshiërarchie. Vanuit de optiek van de
krijger is, daarentegen, het vechtgedrag van de geciviliseerde soldaat op een
gemechaniseerd slagveld, nauwelijks begrijpelijk en van weinig gezond
verstand getuigend. Zoals ik elders heb uitgelegd (van der Dennen, 1984)
wijkt de erecode van de primitieve krijger aanzienlijk af van de huidige
militaire erecode. Gehoorzaamheid en discipline in de strijd, tactische
ideeën en gevechtgebruiken moeten wel verschillen als het gaat om
enerzijds een handvol individueel opererende krijgers of anderzijds de botsing
van armeeën van gedrilde soldaten. De vechtmethoden van de
primitieve krijger zijn aan de geheel andere eisen van het krijgsbedrijf
aangepast, en in termen van overleving en kosten/baten veel
"(bio)logischer" dan die van de huidige soldaat.
Primitieve oorlog en socioculturele evolutie
Wanneer we de verspreiding van de verschillende vormen of stadia van
primitieve oorlog, zoals beschreven in de ethnografische en anthropologische
literatuur, bekijken dan wordt een duidelijk en vrij consistent patroon
zichtbaar. In alle handboeken kan men een vierledige classificatie vinden van
de, hypothetische, stadia of niveaus of de sequentie van socioculturele
evolutie: de egalitaire samenleving; de hierarchische samenleving (rank
society); de gelaagde samenleving (stratified society); en de staat. Deze zijn
ruwweg gecorreleerd met de boven besproken niveaus van militaire
organisatie en strategie.
(a) De Egalitaire Samenleving: voornamelijk jagers-verzamelaars,
met diffuse territoriumbegrenzing, lage bevolkingsdichtheid, geen
gezagshierarchie. Oorlog is in deze samenlevingen gering in omvang en laag
in intensiteit door de volgende factoren: geen oorlogsvoorbereiding; geen
defensiewerken of versterkingen; geen voorraadvorming van voedsel of
strategische goederen; geen speciale gevechtstraining; geen speciale militaire
technologie, alleen jachtwapens; gewapende confrontaties, als ze al
voorkomen, zijn van korte duur en weinig lethaal; acties van langere duur
zoals belegeringen en campagnes ontbreken vanwege logistieke problemen; er
is geen bevelshiërarchie en derhalve geen of slechts rudimentaire
militaire organisatie. Dit stadium correspondeert met Quincy Wright's
taxonomische categorie "sociale oorlog".
Wanneer gewapende confrontaties voorkomen, dan in de vorm van
kortdurende "raids", acties van geringe omvang en met lage
frequentie en intensiteit. Er bestaat geen duidelijke demarcatielijn tussen
oorlog, bloedvete of privé-wraakacties.
Het verlies aan mensenlevens is per confrontatie gering, maar het cumulatieve
effect ervan kan tot aanzienlijke proporties oplopen (tot zo'n 20 a 30 % van
de volwassen mannelijke bevolking).
Stel dat een kleine, politiek autonome groep in totaal zo'n 30 krijgers in het
veld kan brengen, en stel dat die, zeg 2 maal per generatie in
oorlogshandelingen betrokken raken met gemiddeld slechts 1 dode per
oorlogshandeling, dan zou het cumulatieve effect zijn dat meer dan 10 % van
alle mannelijke sterfgevallen door oorlogshandelingen zou worden
veroorzaakt. Dit is een verbijsterend percentage vergeleken met de huidige
cijfers: vanaf 1900 tot nu bedroeg het aantal sterfgevallen door
oorlogshandelingen voor Europa en de V.S. samen minder dan 1 % van de
totale bevolking.
Men dient hierbij te bedenken dat veel oorlogen tussen jagers-verzamelaars
die in de annalen van de ethnografie zijn opgetekend, zogeheten "post-
contact" verschijnselen zijn, d.w.z. dat zij zijn gedocumenteerd nadat de
betreffende volken met de zegeningen van het Europese imperialisme en
kolonialisme hadden kennisgemaakt. Een typisch voorbeeld hiervan is het
volgende relaas van twee Indianenstammen, de Micmacs en de Beothuks,
kort nadat de eerste kolonisten voet aan wal hadden gezet op
Newfoundland:
"With the arrival of Whites and the supplying of firearms to the
Micmacs intertribal relations were badly disturbed. The Micmacs came from
Cape Breton mainly to obtain furs for trade. The two peoples intermingled
along the western shore, even sharing feasts, and perhaps intermarried. Then,
in the late seventeenth century, the French, irritated by Beothuk thefts,
offered the Micmacs a reward for the heads of Beothuks. The Beothuks
discovered a group of Micmacs near St.George's Bay in possession of two
heads and carried out a revenge massacre at a feast to which they had invited
the Micmacs. From this developed a war in which the Micmacs, by reason of
their firearms, proved victorious and the Beothuks were forced to withdraw to
the interior" (Jukes, 1842).
Men beoordele zelf of hier nog sprake is van "primitieve" oorlog.
Vele Indiaanse oorlogen kunnen aan dergelijke factoren worden
toegeschreven. Ook Afrika viel in de koloniale periode ten prooi aan massale
volksverhuizingen en de slavenhandel die verwoestende stammenoorlogen ten
gevolge hadden.
(b) Hiërarchische Samenleving: voornamelijk land- en
tuinbouwers, met domesticatie van planten en dieren, scherper afgebakende
territoria, grotere bevolkingsdichtheid, gespecialiseerde arbeidsverdeling,
privé bezit, voorraadvorming van voedingsmiddelen en strategische
goederen, en differentiële toegang tot statusposities.
Kenmerkend voor deze samenlevingen is hun strijdlust. Zij lijken gevangen in
de valkuil van de permanente quasi-oorlog - preciezer uitgedrukt: in een
veiligheidsdilemma dat formeel de structuur heeft van een "Prisoners'
Dilemma". Dat wil zeggen dat de korte-termijn rationele stategie van
iedere betrokkene afzonderlijk, leidt tot een op lange-termijn suboptimale
uitkomst voor alle betrokkenen tezamen. Wel behouden of versterken de
voortdurende oorlogsdreiging en de collectieve angst de groepsidentiteit en -
integriteit en de sociale cohesie, hetgeen een belangrijke overlevingsfactor
gedurende de menselijke evolutie kan zijn geweest.
De oorlog is in deze fase groter van omvang en heviger in intensiteit dan in
het vorige stadium, terwijl de oorlogsoorzaken, -redenen, en -motieven een
veel breder spectrum vertonen. Ook de rudimenten van een
bevelshiërarchie en leiderschap tekenen zich af. De interacties tussen
de stammen hebben vooral een negatief karakter, voornamelijk negatieve
uitwisseling, vijandschap, en gewapende confrontaties. Deze zijn echter van
relatief korte duur. Daarom kunnen de "rank societies", zoals
Fried suggereerde, beter worden gekenmerkt als "oriented around
war" dan als voortdurend "at war".
Met de ontwikkeling van permanente nederzettingen en de aanpassing aan
een sedentair leven, kapitale investeringen in arbeidsintensieve tuinbouw,
gedomesticeerde dieren, en opslag van surplus voedingsmiddelen en andere
strategische goederen, veranderen ook de vorm en het karakter van de oorlog.
Bescherming en verdediging van deze investeringen leggen de basis voor de
ontwikkeling van een stabiele en exclusieve territoriale identiteit, gemarkeerd
door nadrukkelijke culturele verschillen in dialect, kleding, haardracht,
tatoeëringen, beschilderingen, etc.; een proces dat culturele pseudo-
speciatie wordt genoemd. Territoriale expansie ten koste van de vijand, en
plundering van diens natuurlijke hulpbronnen worden realistische opties.
Oorlog wordt onverbloemd predatorisch. Dit in tegenstelling tot de niet-
sedentaire, semi-nomadische jagers-verzamelaars, bij wie oorlog meer het
karakter had van hogelijk individuele schermutselingen als wraakoefening,
met het doel de legitieme status quo ante of de kosmische
orde, bedreigd door echte of imaginaire schendingen, te herstellen, of om deel
te hebben aan de magisch-religieuze of metafysische macht, zoals in het
koppensnellerscomplex. Hoewel de strijdende partijen een tijdelijke
territoriale basis konden hebben, weerspiegelden de militaire organisatie en de
consequenties van overwinning of nederlaag de losse relatie tussen mens en
land. De overwinnaars verwierven geen territorium door de overwonnenen op
de vlucht te drijven. Het vijandelijke woongebied is immers het domicilie van
hun voorouderlijke geesten, en andere vreemde, kwaadaardige of
wraakzuchtige animistische krachten.
Bij oorlogen tussen sedentaire land- en tuinbouwers vinden we daarentegen
een totaler en hechter teamverband by de strijdende dan bij de jagers-
verzamelaars. De scherper afgebakende territoria worden als groepsbezit
ervaren. In deze situatie betekent een nederlaag de volledige ondergang van
de gemeenschap en haar bezittingen zoals gecultiveerd land, de
nederzettingen, en de vitale en strategische hulpbronnen. Oorlog is in dit
stadium dan ook veel kostbaarder. Het verlies aan mensenlevens door oorlog
kan zelfs oplopen tot zo'n 33 % van alle doodsoorzaken by de
Yanomamö, een van de meest oorlogzuchtige primitieve culturen ter
wereld.
(c) Gelaagde Samenleving: voornamelijk vorstendommen, waarin
vitale en strategische hulpbronnen particulier of familiebezit zijn, en er door
tribuut, confiscering of belasting voldoende hulpbronnen zijn om de
onproductieve, maar gedisciplineerde en strategisch geavanceerde militaire
specialisten te voorzien; en waarin de heersende klasse de macht heeft om
hulpbronnen en arbeid in militaire activiteiten om te zetten. Behalve de
oorlogen met roof en buit als oogmerk, vinden we nu ook successie-oorlogen
en oorlogen om politieke suprematie (Q.Wright's categorieën
"economische" en "politieke oorlog"), en
veroveringsimperialisme. Dit laatste is overigens niet noodzakelijk aan dit
socioculturele stadium gebonden zoals geïllustreerd wordt door het
geval van de nomadische Mongolen, die in de 12e en 13e eeuw geheel
Azië veroverden.
(d) de Staat: Zodra sociale stratificatie ontstaat, ontwikkelt zich een
conflict tussen de heersende klasse die de macht heeft over de natuurlijke en
strategische hulpbronnen en zich de privileges van de macht laat welgevallen,
en de ondergeprivilegeerde klassen die moeten betalen voor hun recht op
toegang tot deze hulpbronnen. De staat, omschreven als "a collection of
specialized institutions and agencies, some formal and other informal, that
maintains an order of stratification" (Fried, 1967), of als een organisatie
van geïnstitutionaliseerd conflict, onstaat als een complex mechanisme
met behulp waarvan de heersende klasse de privileges van macht, rijkdom, en
status handhaaft. De staat beschermt zich tegen bedreigingen en aanvallen
van zowel binnenuit als van buitenaf door de machts- en geweldsmiddelen te
monopoliseren.
Een andere populaire interpretatie van het staatsvormingsproces is de
zogeheten "überlagerungstheorie", reeds door Ibn-Khaldun
in 1377 geformuleerd, en daarna in alle toonaarden en varianten herhaald:
Pastorale nomadische volken zouden, volgens deze theorie, naburige
sedentaire landbouwvolken veroveren, onderwerpen, en uitbuiten, en zich
permanent vestigen als een nieuwe heersende klasse of dynastie. Uit deze
situatie ontwikkelt zich dan de sociale stratificatie, het recht, de moraal, en
het staatsapparaat.
De staat bezit bij uitstek de sociale, economische, en logistieke middelen om
langdurige, uitgebreide en geavanceerde vormen van oorlog te voeren, en de
administratieve en politieke flexibiliteit om overwonnen volken en veroverde
territoria in te lijven. Oorlog wordt met recht "voortzetting van de
politiek met andere middelen" (Clausewitz) in een arena van een
internationale souvereine staten anarchie. De staat is in principe amoreel;
alles is in het staatsbelang, de raison d'état,
geoorloofd. Tussen de staten bestaat een "natuurlijke" toestand
van oorlog (status belli).
In de machtspolitieke opvatting van de internationale politiek is oorlog het
uiterste pressiemiddel waarmee staten hun eigenbelang nastreven in de
politieke arena wanneer andere, diplomatieke middelen falen. Oorlog is een
pragmatisch, bewust gehanteerd en min of meer doelrationeel instrument ten
behoeve van de macht van de staat, ter behartiging van nationale belangen:
de voortzetting van het diplomatieke verkeer (de machtsstrijd) tussen staten
met andere, gewelddadige, middelen. Oorlogsvoorbereiding en
oorlogsverwachting kenmerken deze toestand van permanente
vredeloosheid.
Het gedrag van staten is in deze visie het resultaat van een kosten/baten
berekening, en het afwegen van de kansen op succes van alternatieve
strategieen. Staten bewaren de vrede als de kansen op een overwinning klein
zijn, of de voordelen daaraan verbonden te gering. De vorming van militaire
allianties en machtsblokken is een belangrijk instrument om het
machtsevenwicht te bewaren.
Macht is een relationele categorie (het vermogen van ego om de
gedragsalternatieven van alter te beïnvloeden of te beperken),
gebaseerd op machtsbronnen (economische, demografische, etc.), die met de
nodige conversiekosten kunnen worden omgezet in machtsmiddelen, die op
hun beurt weer met de nodige opportuniteitskosten kunnen worden
aangewend voor geweld. Een van deze machtsmiddelen van de staat is het
getrainde en gedisciplineerde staande leger, uitgerust met geavanceerde
technologische vernietigingsmiddelen. De basis daarvan is de dienstplicht, de
discipline, onderworpenheid, blinde gehoorzaamheid en dienstbaarheid (en
wellicht indoctrineerbaarheid) van de anonieme en gedeïnvididueerde
soldaat, wiens emoties en motivaties op het slagveld, wat de staat betreft,
verder volstrekt irrelevant zijn.
"War makes states and states make war" is de bekende kreet
waarmee een direct causaal en circulair verband wordt gelegd tussen oorlog
en het staatsvormingsproces. In hoeverre is dit waar? In een bedachtzaam
recent overzichtsartikel wordt geconcludeerd: "In summary, warfare by
itself cannot make states. Control and the coordination of warfare, and
defense and the capacity to settle disputes, are the more essential core
features" (Cohen, 1984).
Maar met deze bespiegelingen hebben we het domein van de primitieve krijg
al lang en breed verlaten.
Schematisch kunnen we de evolutie van primitieve naar statelijke oorlog als
volgt weergeven:
Evolutie van primitieve naar statelijke oorlog
Grens tussen oorlog en vrede Vaag Scherp
Machtsconcepties Metafysisch Materieel
Karakter van de oorlog Endemisch Instrumenteel
Psychologie van de Krijger Soldaat
Gebaseerd op Verwantschap Discipline
Toegang tot hulpbronnen Communaal Klassen
Wapentechnologie Simpel Geavanceerd
Destructiepotentieel Locaal Mondiaal
Combattanten ratio Hoog Laag
Organisatie/Voorbereiding Rudimentair Permanent
Vorm van oorlog Agonistisch Genocidaal
Functies van oorlog Sociopschychol. Politiek
Gevechtsmotivatie Eer/Privileges Gehoorzaamheid
en solidariteit
Vanuit evolutionair perspectief is wellicht Malinowski's (1941) schema van
de cultureel-evolutionaire stadia van wat hij "social fighting"
noemt interessant:
"(1) Fighting, private and angry, within a group belongs to the type of
breach of custom and law and is the prototype of criminal behavior. (2)
Fighting, collective and organized, is a juridical mechanism for the
adjustment of differences between constituent groups of the same larger
cultural unit. Among the lowest savages these two types are the only forms
of armed contest to be found. (3) Armed raids, as a type of man-hunting
sport, for purposes of head-hunting, cannibalism, human sacrifices, and the
collection of other trophies. (4) Warfare as the political expression of early
nationalism, that is, the tendency to make the tribe-nation and tribe-state
coincide, and thus to form a primitive nation-state. (5) Military expeditions of
organized pillage, slave-raiding and collective robbery. (6) Wars between
culturally differentiated groups as an instrument of national policy. This type
of fighting, with which war in the fullest sense of the word began, leads to
conquest, and, through this, to the creation of full-fledged military and
political states, armed for internal control, for defense and aggression... Every
one of the six types here summed up presents an entirely different cultural
phase in the development of organized fighting".
Malinowski is geneigd alleen types (4) en (6) als "echte" oorlog
te beschouwen. Type (3) beschouwt hij niet als zelfs maar verwant aan
oorlog, omdat het niet beschouwd kan worden als een systematische
uitoefening van intertribale politiek. Het economisch oorlogsmotief acht ook
Malinowski "opvallend afwezig" in de eerste fases van zijn
schema.
Turney-High (1949) introduceerde het begrip "military horizon"
om de "echte" oorlog af te bakenen. De militaire horizon wordt
bereikt door de ontwikkeling van de social organisatie en heeft nauwelijks
iets te maken met de stand van de wapentechnologie: "The military
horizon depends, then, not upon the adequacy of weapons but the adequacy
of team work, organization, and command working along certain simple
principles. Some groups failed to achieve this and, despite their face-painting
and sporadic butchery, were not soldiers". Hij is van mening dat de
drempel die de echte oorlog van "submilitary combat" (het
merendeel van de primitieve oorlog) onderscheidt wordt gevormd door de
uitvinding van de tactiek. Om een echte oorlog te kunnen voeren zijn de
volgende voorwaarden noodzakelijk: Tactische operaties,
commandohiërarchie, vermogen om een campagne van langere duur te
voeren, een groepsmotief (in tegenstelling tot een individueel motief), en
adequate logistiek.
Het beeld van de primitieve oorlog dat uit het voorafgaande overzicht
opdoemt kan in een 2-fasen of 2-trapsmodel als volgt worden samengevat:
(1) In de fase van de endemische oorlog is de primitieve oorlog een
spasmodische uitbarsting in een dynamiek van ethnocentrisch/xenofobe
wederzijdse angst en vijandschap. De motivatie tot oorlog is in dit stadium
niet primair economisch of materieel, maar metafysisch, ingebed in een
magisch-animistisch wereldbeeld, met magisch-religieuze noties van macht
waarin men kan deelhebben door middel van trofeeën van gedode
vijanden. De oorlogen worden gevoerd met als doel herstel van inbreuk op de
legitieme status quo of op de kosmische orde. Het principe
van de bloedwraak is de motor die het geheel in gang houdt.
(2) In een later stadium vindt (geleidelijk) instrumentalisering van
de oorlog plaats. Zowel motieven als functies van de primitieve oorlog
veranderen, gebaseerd op een meer materiële notie van macht. De
oorlog wordt tot instrument waarmee groepen met elkaar om land, vitale
hulpbronnen en andere begeerde doelen concurreren, dan wel elkaars
onderwerping nastreven. Dit instrumentalisatieproces loopt waarschijnlijk via
de vorming van een krijgerskaste die steeds meer sociale privileges opeist, en
andere culturele uitvindingen, voornamelijk op het gebied van organisatie en
technologie.
De biologisch-evolutionaire theorieën van de primitieve
oorlog
Sedert de vijftiger jaren heeft zich een herleving voorgedaan in de
theorievorming rond het verschijnsel primitieve oorlog - na de hectische en
productieve periode van het Sociaal Darwinisme in de late 19e en vroege 20e
eeuw. De ontwikkelingen die daartoe aanleiding gaven waren een sterk neo-
functionalistische en ecologisch-demografische oriëntatie in de sociale
en culturele anthropologie, de opkomst van nieuwe disciplines zoals
evolutionaire biologie, vergelijkende psychologie, ethologie, biopsychologie,
sociobiologie en "biopolitics". Deze disciplines hebben vooral het
anthropocentrische wereldbeeld in de sociale wetenschappen ondergraven. De
sociobiologische benaderingwijze, bijvoorbeeld, impliceert een ander
paradigma van de mens, andere anthropologische axiomata, een ander
mensbeeld, waarbij de mens als kroon der schepping wordt gerelativeerd. Dit
heeft verstrekkende gevolgen voor de opvattingen over gedragsverschillen (en
-overeenkomsten) tussen Homo sapiens en andere
organismen, vooral wat betreft agressie, geweld, en verwante
verschijnselen.
Deze nieuwe disciplines en richtingen convergeren in een gemeenschappelijke
nadruk op "realistisch conflict" modellen van alle vormen en
niveau's van agonistisch gedrag, ontleend aan de school van het politieke
realisme, en geformaliseerd door de uit de economische wetenschap
afkomstige speltheorie. Bovendien wordt getracht verklaringen van gedrag te
formuleren op vier niveau's van analyse: de onmiddellijke veroorzaking van
gedrag (proximate veroorzaking), ontwikkeling (ontogenese), functie, en
evolutie (ultimate veroorzaking).
Centrale thema's op proximaat niveau zijn (a) de analyse van de interactie
van angst en agressie (de aanvals/vlucht balans); en (b) de kosten/baten
afweging van de consequenties van overwinning of nederlaag, die een
organisme verondersteld wordt te maken, hetzij via een bewust
wegingsproces dan wel via een intuitief aanvoelen. Een dergelijke methode
van analyse blijkt zich ook te lenen voor toepassing op verschillende vormen
van groepsantagonisme en collectieve conflicten bij de mens.
|