De Primitieve Oorlog in Evolutionair Perspectief

J.M.G. van der Dennen



"War is carried on from one of the following motives: to kill one's fellow-man for the sake of using them as food; to deprive them of their women; to obtain booty from them; to impose a religion, certain ideas, or a type of culture upon them" (Novikow, 1912).

Inleiding

  • Waarschijnlijk zijn er weinig onderwerpen in de sociale wetenschappen en in de gedragsleer, die zozeer door controverses worden geplaagd als de primitieve oorlog. Over weinig bestaat er consensus: noch over centrale concepten, noch over definities van primitieve oorlog, noch over motieven tot oorlogvoeren, noch over causatieve factoren bij het ontstaan van primitieve oorlog. Om over de vele, heterogene, en elkaar tegensprekende theorieën maar te zwijgen. Dit maakt dat alle uitspraken over het onderwerp min of meer speculatief en controversieel zijn. Daarbij komt dat er in de literatuur nauwelijks een gulden middenweg is te vinden tussen "sweeping statements" en weinigzeggende generalisaties enerzijds, en uitputtend detaillistische compilaties en inventarisaties anderzijds. Dit alles maakt een omzichtig manoeuvreren door de materie noodzakelijk, plus een aantal keuzes en afspraken.
  • In deze bijdrage zal ik een globale omschrijving van het begrip primitieve oorlog hanteren, en verder ook niet ingaan op de vele definitorische en conceptuele haken en ogen die de anthropologische begrippen als "stam", "volk". etc. omgeven.
    Omdat empirisch de grens tussen vete en oorlog bij vele primitieve volken nauwelijks is te trekken, beschouw ik als primitieve oorlog elke gewelddadige vorm van groepsinteractie bij primitieve volken, inclusief de bloedvete die als een vorm van oorlog op subtribaal niveau kan worden gezien.
  • De term "primitief" zou misverstanden kunnen wekken, daarom zal ik er kort op ingaan. Ik gebruik de term niet in een negatieve of denigrerende zin, noch in de betekenis van "niet-complex", maar in de oorspronkelijke betekenis: "behorend tot het eerste of vroegste stadium van een opeenvolging of ontwikkeling". Ik geef de voorkeur aan de term primitieve volken boven begrippen als "natuur- en halfcultuurvolken", of omschrijvingen als "band-level", "preliterate", "acephale", "niet-statelijke", "simpele", "tribale", "tradionele", of, zoals men in de wat oudere literatuur tegenkomt, "savage peoples".
  • Primitieve oorlog is geen unitair en homogeen verschijnsel, met eenduidige oorzaken, motieven, functies en doelstellingen. Hoewel een volledige taxonomie hier niet aan de orde is, kan ik aan enkele belangrijke onderscheidingen niet ontkomen, zoals intercultureel versus intracultureel; en endemisch versus instrumentaal. Deze voor het begrijpen van primitieve oorlog cruciale onderscheidingen zullen in de relevante context worden behandeld.
  • Een onderscheiding van een andere orde betreft de vraagstellingen of probleemgebieden die in de theorievorming een belangrijke rol spelen: (a) Enerzijds het probleem van de evolutie van het verschijnsel oorlog, van oorlogsgedrag en van eventuele pre-adaptaties daarvoor bij de hominiden en andere primaten. Dit is een diachronische vraagstelling.
    (b) Anderzijds het probleemgebied van voorkomen en frequentie, veroorzaking, motivaties, doelstellingen, vormen, en functies van oorlog bij hedendaagse primitieve volken (d.w.z. zoals die in de ethnologische en anthropologische literatuur zijn beschreven). Dit is een meer synchronische vraagstelling.
Deze diachronische en synchronische vraagstellingen kunnen geheel los van elkaar worden bestudeerd, maar in de praktijk vertonen ze een zekere overlapping, in die zin dat veel theoretici die zich met (b) bezighouden, zich ook aan evolutionaire speculaties wagen, terwijl veel theoretici die zich met (a) bezighouden materiaal van (b) gebruiken om hun inzichten te illustreren.
De grote vraag wordt dan: zijn de oorlogspatronen bij hedendaagse primitieve volken vergelijkbaar met die van de vroege mensachtigen en mensen (zo ze die oorlogspatronen al hadden)? Kunnen ze als uitgangspunt voor een eventuele evolutionaire reconstructie worden gebruikt, of zijn ze juist atavismen, regressie- of culturele degeneratieverschijnselen in een evolutionaire valkuil?
Vraagstelling (a) veronderstelt immers dat er inderdaad een evolutie van oorlogsgedrag is te reconstrueren, en niet alleen een geschiedenis. Een zodanige veronderstelling is irrelevant of zelfs volmaakt absurd voor degenen die oorlog beschouwen als (eenmalige) culturele uitvinding: voor hen heeft oorlog wel een geschiedenis, maar geen evolutie in de biologische betekenis.
De theorieën die uitgaan van deze laatste opvatting zal ik samenvatten onder de naam "culturele theorieën". In dit artikel zal ik echter vooral de biologisch-evolutionaire theorieën van de primitieve oorlog bespreken. Hieronder versta ik bijdragen van ethologie, sociobiologie, culturele ecologie en de zogenaamde materialistische school.
De culturele theorieën stammen voornamelijk van disciplines als psychologie, psychoanalyse, sociologie, ethnologie, culturele anthropologie, etc. In de volgende paragraaf zal ik enkele pertinente vragen aan de orde stellen, die het thema primitieve oorlog bij mij in de loop van de tijd heeft opgeroepen.


Vragen

(1) Gewelddadig groepsantagonisme al of niet met lethale gevolgen is beschreven voor verschillende soorten zoogdieren, vooral primaten met als huiveringwekkende climax "primitieve oorlog" bij de Gombe chimpanzees (Goodall, 1979, 1986). Een beter begrip van dit soort geweld is van belang bij het onderzoek naar groepsantagonisme bij de mens op het niveau van familiegroepen of stammen, en de mogelijke socioculturele evolutie daarvan gedurende het Paleolithicum, of misschien zelfs eerder. Immers, als men oorlog louter opvat als culturele inventie en sociale institutie, verlegt men slechts de vraagstelling, want hoe is dan, evolutionair gezien, cultuur ontstaan waarin oorlog "uitgevonden" kon worden?
(2) Zijn er duidelijke (eventueel essentiële) verschillen aanwijsbaar tussen het niet-menselijke en menselijke repertoire van agressiegedrag, en zo ja, zijn deze verschillen van belang bij de verklaring van oorlogsgenese en - evolutie? Zijn inzichten in de evolutie van agonistisch gedrag überhaupt relevant voor het probleem van de oorlogsgenese bij de mens? Veelal wordt een direct verband gesuggereerd tussen agressie en oorlog. Dit mag gelden op een abstract algemeen functioneel niveau, de vraag is of dit ook geldt op individueel motivationeel en gedragsniveau. Oorlogzuchtigheid is niet noodzakelijk gelijk te stellen met agressiviteit, resp. oorlog met agressie. Tot de kwaliteiten die een succesvolle krijger dient te bezitten behoort niet a priori een hoge mate van agressiviteit. Een toestand van fysiologische en psychische vechtbereidheid of strijdlust, eventueel kunstmatig opgewekt, kan echter wel degelijk een selectief voordeel geweest zijn in een gevecht van man tot man.
(3) Kan agressie (als gedrag of motivatie van een individu) worden beschouwd als grosso modo adaptief, d.w.z. is het repertoire van agressiegedrag by organismen in het algemeen te beschouwen als functioneel in evolutionaire zin? Kan geweld op grote schaal, en in het bijzonder oorlog, ook als zodanig worden beschouwd? Verwant aan deze probleemstelling is de vraag of oorlogsmotivaties altijd als destructief opgevat moeten worden. Vinden zij niet juist hun oorsprong in de als positief gewaardeerde vormen van menselijke socialiteit zoals altruisme, cooperatie, gehoorzaamheid, enthousiasme, zelfopoffering, paarbindingen en andere sociale bindingsmechanismen?
Wat betreft de adaptiviteit van verschillende agressievormen bestaat er een redelijke mate van consensus tussen de verschillende disciplines en scholen. Anders ligt het evenwel wat betreft collectief geweld en oorlog. Het gaat hierbij om een visie waarin oorlog wordt gezien als een vergissing van de evolutie, als cul-de-sac en als sociaal-pathologisch fenomeen. De mogelijkheid mag echter niet uitgesloten worden dat oorlog, althans in bepaalde perioden of stadia van de hominide evolutie, ook adaptieve aspecten heeft gehad (zoals vele evolutionaire theorieën impliceren).
(4) In het verlengde van bovenstaande vragen ligt het probleem van de functionaliteit. Vervulde oorlog in het primitieve stadium een of meerdere functies, bijv. als ecologisch-demografisch regelsysteem? Zo ja, waren deze functies dan uniek, d.w.z. door niets anders dan door oorlog te vervullen? Welke rol heeft oorlog gespeeld in het hominisatieproces, de socioculturele evolutie en het staatsvormingsproces? Was oorlog inderdaad een "Motor van de Vooruitgang" zoals door de Sociaal Darwinisten werd, en door sommige sociobiologen wordt geponeerd? Was (is) oorlog inderdaad universeel in primitieve samenlevingen, zoals door sommige ethologen, sociobiologen en vele anderen wordt gesteld? Op wat voor evidentie is een dergelijke stelling gebaseerd? Een systematische inventarisatie van de beschikbare ethnologische gegevens levert nauwelijks argumenten voor deze opvatting (van der Dennen, 1987).
(5) Hoe dient de bereidheid tot doden en gedood te worden tijdens een oorlog te worden verklaard? Is de macho krijgerspersoonlijkheid een product van oorlogsselectie? Of zijn er andere persoonlijkheidskenmerken waarop werd geselecteerd, zoals indoctrineerbaarheid, onderworpenheid, ethnocentrisme, xenofobie, etc.? Bezit de mens natuurlijke remmingen tegen het doden van soortgenoten (zoals door sommige ethologen wordt beweerd); of is hij nu juist het enige schepsel dat niet door de natuur met zulke ingebouwde remmingen werd toegerust (zoals door andere ethologen wordt gesteld)? En als deze remmingen wel aanwezig zijn, hoe komt het dan dat ze toch doorbroken worden? De bereidheid gedood te worden op het slagveld is, op het eerste gezicht, zodanig in strijd met het principe van het zelfbehoud dat het moeilijk voorstelbaar is als resultaat van selectie op individueel niveau. Wellicht zijn hier verwantenselectie of groepselectiemodellen van belang. Een helder beeld van de lethaliteit van oorlog in primitieve samenlevingen, en het effect daarvan op demografie en genetische samenstelling kan bij het beantwoorden van deze vragen behulpzaam zijn.
Een adequate theorie over oorlogsgenese en -evolutie zou alle bovenstaande problemen, en nog vele andere open vragen, moeten verdisconteren, en, zo mogelijk, bevredigend beantwoorden. Bestaande theorieën kunnen op hun merites worden getoetst door te bekijken op hoeveel van deze vragen zij een bevredigend antwoord geven.
Voordat ik overga tot een summier overzicht van de huidige theoretische opvattingen in de literatuur, wil ik eerst de rol van de (primitieve) oorlog in de socioculturele evolutie en de ontwikkeling van de staat aan de orde stellen.

Primitieve oorlog, militaire organisatie, en sociopolitieke evolutie

Elke samenleving maakt onderscheid tussen verboden geweld en geweld dat (onder omstandigheden) is toegestaan. Het onderscheid tussen toegestaan geweld (tegen de out-group) en verboden geweld (vooral binnen de in-group) wordt in menselijke samenlevingen bewerkstelligd door de rollen van militair (krijger, soldaat) en burger scherp te scheiden. Maar in tegenstelling tot de situatie in moderne staten zijn in primitieve samenlevingen professionele militairen en staande legers uitzonderlijk, zoniet geheel afwezig. Hierdoor, en door het feit dat de scheidingslijn tussen oorlog en vrede vaag of afwezig is, vallen in samenlevingen op het niveau van familiegroepen en stammen de rollen van stamlid (burger) en krijger samen. Iedere volwassen man en adolescent die gezond van lijf en leden is en met wapentuig kan omgaan wordt geacht aan de defensieve of offensieve inspanningen van de groep bij te dragen en de gemene zaak te dienen. Wat varieert in tijden van oorlog en vrede is derhalve niet zozeer de aard van de betrokkenen, als wel de mate of graad van de militaire organisatie. Hierin is een aantal stadia te onderscheiden die - vermoedelijk - eveneens een sociopolitieke evolutie/ontwikkeling (niet noodzakelijk rechtlijnig en onomkeerbaar) weerspiegelen (Feest, 1980).

1. Het eerste en vermoedelijk meest oorspronkelijke niveau van militaire organisatie (afgezien van de vrijwel volledige afwezigheid van enige organisatie) is dat van de oorlogsleider ("war chief", aanvoerder) gekozen op grond van zijn reputatie als krijger. In egalitaire samenlevingen zonder gecentraliseerde autoriteit worden alledaagse besluiten genomen en conflicten beslecht door de vertegenwoordigers ("hoofden") van de clans of verwantschapsgroepen. In het geval van dreigende gewapende strijd tussen groepen (familiegroepen, dorpen, stammen) wordt door een aantal krijgers een "primus inter pares" gekozen op grond van zijn reputatie als dappere of succesvolle krijger. Bij de Noordamerikaanse Prairie-Indianen was het niet ongebruikelijk dat een oudere en meer ervaren krijger zichzelf opwierp als leider van een strijdgroep ("war party") - al dan niet met instemming van de hoofden -, en aktief naar volgers solliciteerde als hij dacht dat er door een "raid" eer of buit viel te behalen. Een succesvolle krijger is in dit stadium niet noodzakelijkerwijze degene die veel eer of buit heeft vergaard, als wel degeen die de roep bezit een "war party" zonder al te veel verliezen onder eigen gelederen na gedane zaken terug te kunnen voeren. De grootte van de aanhang is dan ook in het algemeen gekoppeld aan de hoogte van de reputatie van de "war chief": groeiend bij succes, afnemend bij fiasco. Recrutering en deelname aan een strijdgroep is, in dit stadium, geheel vrijwillig en vrijblijvend, en vermoedelijk gebaseerd op overwegingen van verwantschap, kosten/baten berekeningen (niet noodzakelijk bewust en/of rationeel), en vooruitzichten op een succesvolle afloop. Beloningen in dit stadium zijn vooral sexuele privileges voor de dappere krijger. Wie zich als man niet tot het krijgsbedrijf voelde aangetrokken kon zich in een soort travestie rol ("berdache") alsnog verdienstelijk maken.
Overheersend in dit stadium is het lex talionis-motief: wraak voor moord, verkrachting, vrouwenroof, overspel, hekserij, roof, diefstal, het ongeoorloofd stropen binnen en overschrijden van de territoriale grenzen, het niet betalen van de bruidsprijs, niet nakomen van coalitieverplichtingen, etc. etc.
Het kan het best begrepen worden als een vorm van primitieve rechtshandhaving en poging tot herstel van de natuurlijke orde en kosmische harmonie.

2. Formele oorlogs- en vredesleiders.
Een volgend stadium van sociopolitieke ontwikkeling is de instelling van formele vredesleiders (peace chiefs) en oorlogsleiders (war chiefs). Ook in dit stadium is de mate van gecentraliseerd gezag nog laag. Politiek autonome nederzettingen binnen de structuur van de stam zijn georganiseerd in twee complementaire gezagsdomeinen. De vredesleiders, dikwijls bestaande uit de raad van oudere wijze mannen, zijn verantwoordelijk voor, en beslissen door middel van consensus over de algemene interne gemeenschappelijke zaken; terwijl de oorlogsleiders het "departement van buitenlandse zaken" behartigen: handel, jachtexpedities, en oorlog. Binnen deze gezagsdomeinen bezit het leiderschap meer absolute autoriteit dan in het eerste stadium. Iedereen is lid van beide organisaties. Welk gezag de overhand heeft wordt bepaald door de algehele intertribale politieke constellatie en de situatie van het moment.
Er is in samenlevingen waar de jacht de voornaamste economische bezigheid van de man is, dikwijls een nauw verband tussen jacht en oorlog. Niet alleen omdat de wapens voor beide soorten activiteit dikwijls hetzelfde zijn, maar ook omdat zowel de gemeenschappelijke jacht als de organisatie van de "war party" berust op dezelfde principes van verbondenheid en coöperatie binnen de groep. Tevens is er een soort "eerbied" - die tot uitdrukking komt in verontschuldigsrituelen - voor zowel dierlijke prooi als menselijk slachtoffer. Men mag veronderstellen dat er vanuit de samenleving en vooral vanuit de verwantschapsgroep een sterkere druk op het mannelijk individu werd uitgeoefend om aan het krijgsbedrijf deel te nemen dan in stadium 1.

3. Erfelijk leiderschap.
In meerlagige, en bevolkingsrijkere samenlevingen kan zich erfelijk leiderschap ontwikkelen. Mannen behoren dan of tot de erfelijke klasse die het monopolie bezit op de rituele macht en zijn vrijgesteld van militaire diensten, of zij behoren tot de krijgers. Religieuze specialisten (shamanen, "proto-priesters") worden in het oorlogsbedrijf ingeschakeld. Er ontwikkelt zich een sterkere tweedeling tussen de rollen van burger en krijger, en een aparte, gespecialiseerde krijgerskaste ("warrior society") begint zich af te tekenen.

4. Militaire broederschappen.
Een voorbeeld van deze nog verder gespecialiseerde militaire organisatie zijn de militaire broederschappen van de Prairie-Indianen. Deze broederschappen, die binnen het stamverband in vredestijd als een soort politie en militie fungeerden, traden in oorlogstijd op als militaire eenheden. Een belangrijke ontwikkeling op de weg naar de "military horizon" (Turney-High) is het openbreken van de verwantschapsgroep. De broederschappen boden de mogelijkheid tot mannelijke verbondenheid dwars door verwantschapsgroepen heen. Het lidmaatschap van een dergelijke broederschap werd aangegeven door speciale insignes en regalia, die ook de militaire rangen binnen de groep onderscheidden. De broederschappen, die onderling al dan niet hiërarchisch geordend konden zijn en met elkaar wedijverden, ontwikkelden en cultiveerden een martiale, oorlogzuchtige mentaliteit en esprit de corps gebaseerd op loyaliteit en lotsverbondenheid. Voor de krijger die zijn "gezicht had verloren" of door een onbeantwoorde liefde of andere tragedie niets meer van het leven dacht te verwachten te hebben, bestond de mogelijkheid zich op heldhaftige wijze voor het nageslacht onsterfelijk te maken door op het slagveld zijn speer in de grond te steken, zich er aan vast te binden, en te zweren zich vanaf dit punt niet te zullen terugtrekken. Bij sommige broederschappen, zoals de roemruchte "Dog society", was een dergelijk suicidaal gedrag zelfs min of meer verplicht. In dit stadium begint er ook geleidelijk een onderscheid te groeien tussen de "grote oorlog", gevoerd door en in naam van de stam als geheel en gesanctioneerd door de tribale autoriteit, en de "kleine oorlog", een op eigen initiatief en met een relatief kleine "war party" ondernomen "raid" of wraakactie.

5. Gelaagde krijgerskaste.
Een nog verder gespecialiseerde militaire organisatie hebben de Masai en hun uit herdersstammen bestaande buurvolken. Bij hen is de krijgerskaste georganiseerd op basis van leeftijd-contingenten, die het individu successievelijk doorloopt. Alle geinitieerde mannen zijn krijgers en blijven dat tot hun (late) huwelijk. De krijgers leven afgezonderd van de rest van de gemeenschap en vormen een sterk geïntegreerde groep. Zij dienen zich te onthouden van alcohol, maar mogen wel promiscu sexueel contact hebben met de ongehuwde meisjes van de stam (Bijvoorbeeld het Zulu leger ten tijde van Shaka).

6. Staande legers.
Alleen in het geval van een sterk gecentraliseerd gezag, met een bureaucratisch apparaat dat tribuut of belasting kan innen, en een landbouweconomie die voldoende surplus kan produceren voor de onproductieve krijgsspecialisten, kunnen staande legers van professionele en speciaal getrainde soldaten ontstaan. Waarschijnlijk eerst als paleiswacht of elitetroep. Dit was het geval in bijvoorbeeld de Afrikaanse koninkrijken of vorstendommen zoals Dahomey, in de Polynesische hoofdendommen, en de Midden- en Zuidamerikaanse imperia zoals die van de Aztec en Inca. Dit is het laatste stadium in de ontwikkeling naar de contemporaine staat.
Op het westelijk halfrond produceerden de vroege landbouwsamenlevingen overschotten die een groei van de bevolking mogelijk maakten, maar die de producenten tegelijkertijd zeer kwetsbaar maakten voor roof en plundering. De krijgersklasse was daarentegen niet productief maar wel gespecialiseerd in de verdediging hiertegen. Alleen die culturen die beide elementen konden integreren, overleefden en konden het stadium van de staatsvorming bereiken (Goudsblom, 1987).


Strategie en tactiek

Parallel aan de hierboven geschetste ontwikkeling van de militaire organisatie, loopt, globaal, een ontwikkeling in strategische en tactische concepties, met dien verstande dat strategie bij de egalitaire samenlevingen nagenoeg geheel ontbreekt. Oorlog bij primitieve volken kan twee vormen aannemen: de geregelde of gearrangeerde veldslag ("pitched battle"), en de "raid" (hiervoor bestaat geen goed Nederlands equivalent; een wat oudere specialistische term "raaktocht" zou wellicht in ere hersteld kunnen worden) van een kleine groep krijgers (de "war party") op zoek naar eer, buit, een scalp of andere trofee, of een kop om te snellen. De "raid" is meestal een privé onderneming annex strafexpeditie, en combineert elementen van hinderlaag, overval en rooftocht. In de eerste hierboven geschetste stadia is het overwegend de "raid" die als oorlogsvorm voorkomt, en wel om twee redenen: (a) de bedoeling is om de "vijand" zo mogelijk enige schade toe te brengen in mensenlevens of materieel, maar, en veel belangrijker, schade en doden in eigen gelederen zo veel mogelijk te vermijden; en (b) de "raid" is de beste tactiek voor een verrassingsaanval, het demoraliseren en terroriseren van de tegenstanders, en het verwerven van trofeeën. De keerzijde van de medaille is dat een vicieuze cyclus van wraak en vergelding, van aanval en tegenaanval, in gang wordt gezet. Het is geen conflictbeslechtende, maar een conflictbestendigende vorm van oorlog: de endemische oorlog.
Het algemene beeld van een "raid" is welbekend en verbijsterend uniform bij alle volken en culturen, en op alle continenten. Een kleine groep krijgers dringt liefst onder bescherming van de nachtelijke duisternis het vijandelijk territorium binnen - na de nodige voorbereidingsrituelen en ceremonieën, en alleen als alle voortekenen door de shaman als gunstig zijn geïnterpreteerd, en al dan niet met de sanctie van de tribale autoriteit - berooft iedere eenzame sterveling die men op het oorlogspad tegenkomt van het leven, en legt zich in hinderlaag rond een nietsvermoedende vijandelijke nederzetting, die bij het ochtendkrieken of wanneer de eerste slachtoffers naar buiten komen om hun ochtendbehoeften te doen, wordt aangevallen, in brand geschoten, geplunderd, of zo veel mogelijk uitgemoord, waarna de dappere krijgers, beladen met eventuele trofeeën of buit (of, soms, krijgsgevangenen) maken dat ze wegkomen voordat de vijand gelegenheid heeft zich te reorganiseren en hen in te halen of de vluchtroute af te snijden.
Bij een koppensneltocht maakt het in principe weinig uit of het begeerde hoofd toebehoort aan een vijandelijke krijger, een oude vrouw of een kind: het uiteindelijke effect is voor de koppensneller hetzelfde.
Bij de Prairie-Indianen lag de nadruk niet zozeer op het doden van de vijand als wel op het stelen van paarden uit een vijandelijk kamp, en het verrichten van speciale heldendaden zoals het als eerste aanraken (coup) van een vijandelijk lichaam, levend, gewond of dood.
De "raid" is de meest gewelddadige, bloedige, en lethale vorm van oorlogvoering. Zo bracht bijvoorbeeld een betrekkelijk kleine "war party" van Chippewa krijgers eens 335 Dakota scalpen mee terug; en zo konden gehele nederzettingen en dorpen worden uitgeroeid (Nieuw Guinea, Afrika, Zuidamerika).

De gearrangeerde veldslag daarentegen is gewoonlijk veel minder dodelijk, meer geformaliseerd, gereguleerd en geritualiseerd. Er zijn bijvoorbeeld regels voor de bescherming van non-combatanten; men vecht met speciale pijlen zonder ijzeren punten (California), zodat een onfortuinlijke krijger na een gevecht er kon uitzien als een stekelvarken zonder dat de dood erop volgde; of speciale sterke mannen worden uitgekozen om een duel uit te vechten waarvan de uitslag voor beide partijen bindend zal zijn. De primitieve veldslag heeft (met enige notoire uitzonderingen) trouwens in het algemeen het karakter van een meervoudig duel.
Uit bovenstaande karakterisering kan men opmaken dat de gearrangeerde veldslag, in tegenstelling tot de "raid", meer gezien kan worden als een conflictbeslechtende procedure, een litigatio of "godsgericht".
Na een formele oorlogsverklaring door de raad van wijze mannen, en het recruteren van bondgenoten in naburige nederzettingen, wordt de vijand bericht dat de staat van oorlog is uitgeroepen. Als deze de uitdaging aanneemt worden in overleg plaats en tijd voor het agonistische spektakel vastgesteld. De krijgers bereiden zich voor door uitgebreide gezamenlijke rituelen (of juist door afzondering, vasten en onthouding om voortekenen en visioenen te verkrijgen), luidruchtige oorlogsdansen, declamaties van te volvoeren heldendaden, en het stimuleren van de fysiologische en psychische vechtbereidheid door de consumptie van alcohol of andere psychofarmaca.
Op het overeengekomen tijdstip treden beide partijen, fraai en vervaarlijk gedecoreerd, beschilderd of getatoeëerd, in twee linies frontaal tegenover elkaar in het strijdperk, stellen zich in slagorde op, en strijdkreten, beschimpingen, beledigingen, uitdagingen en obsceniteiten worden luidkeels uitgewisseld. Deze fase van voornamelijk verbaal geweld gaat geleidelijk over in een schermutseling en beide linies bestoken elkaar met speren en pijlen. Vrouwen en kinderen kunnen ongehinderd het strijdtoneel betreden om verdwaalde pijlen te verzamelen en terug te brengen, of de eigen partij of familieleden op afstand aan te moedigen. De krijgers krijgen alle kans om hun lenigheid en behendigheid in het ontwijken van de projectielen te demonstreren, en menigmaal blijft het bij een dergelijke gymnastische oefening met meer "sound" dan "fury". Zo gauw er door onhandigheid een gewonde of dode valt in een van beide gelederen is de "oorlog" afgelopen en ieder gaat zijns weegs, verbroedert zich met de voormalige tegenstander, of betaalt compensatie voor het slachtoffer. Bij sommige Australische stammen was zelfs al van te voren afgesproken wie het slachtoffer zou worden: iemand die door beide partijen als een lastpost werd beschouwd.
Wanneer echter de stemming grimmiger en bloeddorstiger wordt, afhankelijk van de oorspronkelijke redenen en motieven voor de strijd en het verloop daarvan, kan het luidruchtige strijdgewoel escaleren tot een massaal handgemeen van man tegen man met de bedoeling om bloed te doen vloeien. Korte perioden van hevige en intense energieuitbarstingen worden afgewisseld met langere pauzes om de strijders op adem te laten komen en de gewonden te verzorgen. De strijd eindigt als de krijgers zich huiswaarts spoeden om, uit angst voor de boze geesten van de nacht, voor het donker thuis te zijn.
Een bloedige climax wordt bereikt wanneer er zoveel op het spel staat of numerieke krachtsverschillen zo overduidelijk worden, dat een van beide partijen uit is op het afslachten van de tegenpartij, of dat beide partijen bereid zijn zich liever dood te vechten dan op te geven of te vluchten. Als na uren vechten een van beiden de druk van de vijandelijke aanval niet langer kan weerstaan, breken de rangen en een panische vlucht volgt waarbij iedereen die door de achtervolgende tegenpartij wordt ingehaald, genadeloos wordt afgemaakt. Rituele of revanchistische verminkingen van dode of stervende vijanden komt hierbij veelvuldig voor, zoals scalperen, afsnijden van oren of genitaliën en dergelijke, evenals het afreageren van intense emoties van haat of wraakzucht door het drinken van bloed of eten van afgesneden vlees. De omvang van een dergelijk bloedbad kan, naar tribale maatstaven gemeten, dramatisch en desastreus zijn. Na een veldslag van een aantal geallieerde Prairie stammen eind vorige eeuw, bijvoorbeeld, liep het aantal doden en gewonden in de duizenden.