De Primitieve Oorlog in Evolutionair Perspectief
J.M.G. van der Dennen
"War is carried on from one of the following motives: to kill one's
fellow-man for the sake of using them as food; to deprive them of their
women; to obtain booty from them; to impose a religion, certain ideas, or a
type of culture upon them" (Novikow, 1912).
Inleiding
- Waarschijnlijk zijn er weinig onderwerpen in de sociale wetenschappen
en in de gedragsleer, die zozeer door controverses worden geplaagd als de
primitieve oorlog. Over weinig bestaat er consensus: noch over centrale
concepten, noch over definities van primitieve oorlog, noch over motieven tot
oorlogvoeren, noch over causatieve factoren bij het ontstaan van primitieve
oorlog. Om over de vele, heterogene, en elkaar tegensprekende
theorieën maar te zwijgen. Dit maakt dat alle uitspraken over het
onderwerp min of meer speculatief en controversieel zijn. Daarbij komt dat er
in de literatuur nauwelijks een gulden middenweg is te vinden tussen
"sweeping statements" en weinigzeggende generalisaties enerzijds,
en uitputtend detaillistische compilaties en inventarisaties anderzijds. Dit alles
maakt een omzichtig manoeuvreren door de materie noodzakelijk, plus een
aantal keuzes en afspraken.
- In deze bijdrage zal ik een globale omschrijving van het begrip
primitieve oorlog hanteren, en verder ook niet ingaan op de vele
definitorische en conceptuele haken en ogen die de anthropologische
begrippen als "stam", "volk". etc. omgeven.
Omdat empirisch de grens tussen vete en oorlog bij vele primitieve volken
nauwelijks is te trekken, beschouw ik als primitieve oorlog elke gewelddadige
vorm van groepsinteractie bij primitieve volken, inclusief de bloedvete die als
een vorm van oorlog op subtribaal niveau kan worden gezien.
- De term "primitief" zou misverstanden kunnen wekken,
daarom zal ik er kort op ingaan. Ik gebruik de term niet in een negatieve of
denigrerende zin, noch in de betekenis van "niet-complex", maar
in de oorspronkelijke betekenis: "behorend tot het eerste of vroegste
stadium van een opeenvolging of ontwikkeling". Ik geef de voorkeur
aan de term primitieve volken boven begrippen als "natuur- en
halfcultuurvolken", of omschrijvingen als "band-level",
"preliterate", "acephale", "niet-statelijke",
"simpele", "tribale", "tradionele", of, zoals
men in de wat oudere literatuur tegenkomt, "savage
peoples".
- Primitieve oorlog is geen unitair en homogeen verschijnsel, met
eenduidige oorzaken, motieven, functies en doelstellingen. Hoewel een
volledige taxonomie hier niet aan de orde is, kan ik aan enkele belangrijke
onderscheidingen niet ontkomen, zoals intercultureel versus intracultureel; en
endemisch versus instrumentaal. Deze voor het begrijpen van primitieve
oorlog cruciale onderscheidingen zullen in de relevante context worden
behandeld.
- Een onderscheiding van een andere orde betreft de vraagstellingen of
probleemgebieden die in de theorievorming een belangrijke rol spelen: (a)
Enerzijds het probleem van de evolutie van het verschijnsel oorlog, van
oorlogsgedrag en van eventuele pre-adaptaties daarvoor bij de hominiden en
andere primaten. Dit is een diachronische vraagstelling.
(b) Anderzijds het probleemgebied van voorkomen en frequentie,
veroorzaking, motivaties, doelstellingen, vormen, en functies van oorlog bij
hedendaagse primitieve volken (d.w.z. zoals die in de ethnologische en
anthropologische literatuur zijn beschreven). Dit is een meer synchronische
vraagstelling.
Deze diachronische en synchronische vraagstellingen kunnen geheel los van
elkaar worden bestudeerd, maar in de praktijk vertonen ze een zekere
overlapping, in die zin dat veel theoretici die zich met (b) bezighouden, zich
ook aan evolutionaire speculaties wagen, terwijl veel theoretici die zich met
(a) bezighouden materiaal van (b) gebruiken om hun inzichten te
illustreren.
De grote vraag wordt dan: zijn de oorlogspatronen bij hedendaagse primitieve
volken vergelijkbaar met die van de vroege mensachtigen en mensen (zo ze
die oorlogspatronen al hadden)? Kunnen ze als uitgangspunt voor een
eventuele evolutionaire reconstructie worden gebruikt, of zijn ze juist
atavismen, regressie- of culturele degeneratieverschijnselen in een
evolutionaire valkuil?
Vraagstelling (a) veronderstelt immers dat er inderdaad een evolutie van
oorlogsgedrag is te reconstrueren, en niet alleen een geschiedenis. Een
zodanige veronderstelling is irrelevant of zelfs volmaakt absurd voor degenen
die oorlog beschouwen als (eenmalige) culturele uitvinding: voor hen heeft
oorlog wel een geschiedenis, maar geen evolutie in de biologische
betekenis.
De theorieën die uitgaan van deze laatste opvatting zal ik samenvatten
onder de naam "culturele theorieën". In dit artikel zal ik
echter vooral de biologisch-evolutionaire theorieën van de primitieve
oorlog bespreken. Hieronder versta ik bijdragen van ethologie, sociobiologie,
culturele ecologie en de zogenaamde materialistische school.
De culturele theorieën stammen voornamelijk van disciplines als
psychologie, psychoanalyse, sociologie, ethnologie, culturele anthropologie,
etc. In de volgende paragraaf zal ik enkele pertinente vragen aan de orde
stellen, die het thema primitieve oorlog bij mij in de loop van de tijd heeft
opgeroepen.
Vragen
(1) Gewelddadig groepsantagonisme al of niet met lethale gevolgen is
beschreven voor verschillende soorten zoogdieren, vooral primaten met als
huiveringwekkende climax "primitieve oorlog" bij de Gombe
chimpanzees (Goodall, 1979, 1986). Een beter begrip van dit soort geweld is
van belang bij het onderzoek naar groepsantagonisme bij de mens op het
niveau van familiegroepen of stammen, en de mogelijke socioculturele
evolutie daarvan gedurende het Paleolithicum, of misschien zelfs eerder.
Immers, als men oorlog louter opvat als culturele inventie en sociale
institutie, verlegt men slechts de vraagstelling, want hoe is dan, evolutionair
gezien, cultuur ontstaan waarin oorlog "uitgevonden" kon
worden?
(2) Zijn er duidelijke (eventueel essentiële) verschillen aanwijsbaar
tussen het niet-menselijke en menselijke repertoire van agressiegedrag, en zo
ja, zijn deze verschillen van belang bij de verklaring van oorlogsgenese en -
evolutie? Zijn inzichten in de evolutie van agonistisch gedrag
überhaupt relevant voor het probleem van de oorlogsgenese bij de
mens? Veelal wordt een direct verband gesuggereerd tussen agressie en
oorlog. Dit mag gelden op een abstract algemeen functioneel niveau, de vraag
is of dit ook geldt op individueel motivationeel en gedragsniveau.
Oorlogzuchtigheid is niet noodzakelijk gelijk te stellen met agressiviteit, resp.
oorlog met agressie. Tot de kwaliteiten die een succesvolle krijger dient te
bezitten behoort niet a priori een hoge mate van
agressiviteit. Een toestand van fysiologische en psychische vechtbereidheid of
strijdlust, eventueel kunstmatig opgewekt, kan echter wel degelijk een
selectief voordeel geweest zijn in een gevecht van man tot man.
(3) Kan agressie (als gedrag of motivatie van een individu) worden
beschouwd als grosso modo adaptief, d.w.z. is het repertoire
van agressiegedrag by organismen in het algemeen te beschouwen als
functioneel in evolutionaire zin? Kan geweld op grote schaal, en in het
bijzonder oorlog, ook als zodanig worden beschouwd? Verwant aan deze
probleemstelling is de vraag of oorlogsmotivaties altijd als destructief opgevat
moeten worden. Vinden zij niet juist hun oorsprong in de als positief
gewaardeerde vormen van menselijke socialiteit zoals altruisme, cooperatie,
gehoorzaamheid, enthousiasme, zelfopoffering, paarbindingen en andere
sociale bindingsmechanismen?
Wat betreft de adaptiviteit van verschillende agressievormen bestaat er een
redelijke mate van consensus tussen de verschillende disciplines en scholen.
Anders ligt het evenwel wat betreft collectief geweld en oorlog. Het gaat
hierbij om een visie waarin oorlog wordt gezien als een vergissing van de
evolutie, als cul-de-sac en als sociaal-pathologisch
fenomeen. De mogelijkheid mag echter niet uitgesloten worden dat oorlog,
althans in bepaalde perioden of stadia van de hominide evolutie, ook
adaptieve aspecten heeft gehad (zoals vele evolutionaire theorieën
impliceren).
(4) In het verlengde van bovenstaande vragen ligt het probleem van de
functionaliteit. Vervulde oorlog in het primitieve stadium een of meerdere
functies, bijv. als ecologisch-demografisch regelsysteem? Zo ja, waren deze
functies dan uniek, d.w.z. door niets anders dan door oorlog te vervullen?
Welke rol heeft oorlog gespeeld in het hominisatieproces, de socioculturele
evolutie en het staatsvormingsproces? Was oorlog inderdaad een
"Motor van de Vooruitgang" zoals door de Sociaal Darwinisten
werd, en door sommige sociobiologen wordt geponeerd? Was (is) oorlog
inderdaad universeel in primitieve samenlevingen, zoals door sommige
ethologen, sociobiologen en vele anderen wordt gesteld? Op wat voor
evidentie is een dergelijke stelling gebaseerd? Een systematische
inventarisatie van de beschikbare ethnologische gegevens levert nauwelijks
argumenten voor deze opvatting (van der Dennen, 1987).
(5) Hoe dient de bereidheid tot doden en gedood te worden tijdens een oorlog
te worden verklaard? Is de macho krijgerspersoonlijkheid een product van
oorlogsselectie? Of zijn er andere persoonlijkheidskenmerken waarop werd
geselecteerd, zoals indoctrineerbaarheid, onderworpenheid, ethnocentrisme,
xenofobie, etc.? Bezit de mens natuurlijke remmingen tegen het doden van
soortgenoten (zoals door sommige ethologen wordt beweerd); of is hij nu
juist het enige schepsel dat niet door de natuur met zulke ingebouwde
remmingen werd toegerust (zoals door andere ethologen wordt gesteld)? En
als deze remmingen wel aanwezig zijn, hoe komt het dan dat ze toch
doorbroken worden? De bereidheid gedood te worden op het slagveld is, op
het eerste gezicht, zodanig in strijd met het principe van het zelfbehoud dat
het moeilijk voorstelbaar is als resultaat van selectie op individueel niveau.
Wellicht zijn hier verwantenselectie of groepselectiemodellen van belang. Een
helder beeld van de lethaliteit van oorlog in primitieve samenlevingen, en het
effect daarvan op demografie en genetische samenstelling kan bij het
beantwoorden van deze vragen behulpzaam zijn.
Een adequate theorie over oorlogsgenese en -evolutie zou alle bovenstaande
problemen, en nog vele andere open vragen, moeten verdisconteren, en, zo
mogelijk, bevredigend beantwoorden. Bestaande theorieën kunnen op
hun merites worden getoetst door te bekijken op hoeveel van deze vragen zij
een bevredigend antwoord geven.
Voordat ik overga tot een summier overzicht van de huidige theoretische
opvattingen in de literatuur, wil ik eerst de rol van de (primitieve) oorlog in
de socioculturele evolutie en de ontwikkeling van de staat aan de orde
stellen.
Primitieve oorlog, militaire organisatie, en sociopolitieke
evolutie
Elke samenleving maakt onderscheid tussen verboden geweld en geweld dat
(onder omstandigheden) is toegestaan. Het onderscheid tussen toegestaan
geweld (tegen de out-group) en verboden geweld (vooral binnen de in-group)
wordt in menselijke samenlevingen bewerkstelligd door de rollen van militair
(krijger, soldaat) en burger scherp te scheiden. Maar in tegenstelling tot de
situatie in moderne staten zijn in primitieve samenlevingen professionele
militairen en staande legers uitzonderlijk, zoniet geheel afwezig. Hierdoor, en
door het feit dat de scheidingslijn tussen oorlog en vrede vaag of afwezig is,
vallen in samenlevingen op het niveau van familiegroepen en stammen de
rollen van stamlid (burger) en krijger samen. Iedere volwassen man en
adolescent die gezond van lijf en leden is en met wapentuig kan omgaan
wordt geacht aan de defensieve of offensieve inspanningen van de groep bij
te dragen en de gemene zaak te dienen. Wat varieert in tijden van oorlog en
vrede is derhalve niet zozeer de aard van de betrokkenen, als wel de mate of
graad van de militaire organisatie. Hierin is een aantal stadia te onderscheiden
die - vermoedelijk - eveneens een sociopolitieke evolutie/ontwikkeling (niet
noodzakelijk rechtlijnig en onomkeerbaar) weerspiegelen (Feest, 1980).
1. Het eerste en vermoedelijk meest oorspronkelijke niveau van militaire
organisatie (afgezien van de vrijwel volledige afwezigheid van enige
organisatie) is dat van de oorlogsleider ("war chief", aanvoerder)
gekozen op grond van zijn reputatie als krijger. In egalitaire samenlevingen
zonder gecentraliseerde autoriteit worden alledaagse besluiten genomen en
conflicten beslecht door de vertegenwoordigers ("hoofden") van
de clans of verwantschapsgroepen. In het geval van dreigende gewapende
strijd tussen groepen (familiegroepen, dorpen, stammen) wordt door een
aantal krijgers een "primus inter pares" gekozen op grond van
zijn reputatie als dappere of succesvolle krijger. Bij de Noordamerikaanse
Prairie-Indianen was het niet ongebruikelijk dat een oudere en meer ervaren
krijger zichzelf opwierp als leider van een strijdgroep ("war
party") - al dan niet met instemming van de hoofden -, en aktief naar
volgers solliciteerde als hij dacht dat er door een "raid" eer of
buit viel te behalen. Een succesvolle krijger is in dit stadium niet
noodzakelijkerwijze degene die veel eer of buit heeft vergaard, als wel
degeen die de roep bezit een "war party" zonder al te veel
verliezen onder eigen gelederen na gedane zaken terug te kunnen voeren. De
grootte van de aanhang is dan ook in het algemeen gekoppeld aan de hoogte
van de reputatie van de "war chief": groeiend bij succes,
afnemend bij fiasco. Recrutering en deelname aan een strijdgroep is, in dit
stadium, geheel vrijwillig en vrijblijvend, en vermoedelijk gebaseerd op
overwegingen van verwantschap, kosten/baten berekeningen (niet
noodzakelijk bewust en/of rationeel), en vooruitzichten op een succesvolle
afloop. Beloningen in dit stadium zijn vooral sexuele privileges voor de
dappere krijger. Wie zich als man niet tot het krijgsbedrijf voelde
aangetrokken kon zich in een soort travestie rol ("berdache")
alsnog verdienstelijk maken.
Overheersend in dit stadium is het lex talionis-motief: wraak
voor moord, verkrachting, vrouwenroof, overspel, hekserij, roof, diefstal, het
ongeoorloofd stropen binnen en overschrijden van de territoriale grenzen, het
niet betalen van de bruidsprijs, niet nakomen van coalitieverplichtingen, etc.
etc.
Het kan het best begrepen worden als een vorm van primitieve
rechtshandhaving en poging tot herstel van de natuurlijke orde en kosmische
harmonie.
2. Formele oorlogs- en vredesleiders.
Een volgend stadium van sociopolitieke ontwikkeling is de instelling van
formele vredesleiders (peace chiefs) en oorlogsleiders (war chiefs). Ook in dit
stadium is de mate van gecentraliseerd gezag nog laag. Politiek autonome
nederzettingen binnen de structuur van de stam zijn georganiseerd in twee
complementaire gezagsdomeinen. De vredesleiders, dikwijls bestaande uit de
raad van oudere wijze mannen, zijn verantwoordelijk voor, en beslissen door
middel van consensus over de algemene interne gemeenschappelijke zaken;
terwijl de oorlogsleiders het "departement van buitenlandse
zaken" behartigen: handel, jachtexpedities, en oorlog. Binnen deze
gezagsdomeinen bezit het leiderschap meer absolute autoriteit dan in het
eerste stadium. Iedereen is lid van beide organisaties. Welk gezag de
overhand heeft wordt bepaald door de algehele intertribale politieke
constellatie en de situatie van het moment.
Er is in samenlevingen waar de jacht de voornaamste economische bezigheid
van de man is, dikwijls een nauw verband tussen jacht en oorlog. Niet alleen
omdat de wapens voor beide soorten activiteit dikwijls hetzelfde zijn, maar
ook omdat zowel de gemeenschappelijke jacht als de organisatie van de
"war party" berust op dezelfde principes van verbondenheid en
coöperatie binnen de groep. Tevens is er een soort
"eerbied" - die tot uitdrukking komt in verontschuldigsrituelen -
voor zowel dierlijke prooi als menselijk slachtoffer. Men mag veronderstellen
dat er vanuit de samenleving en vooral vanuit de verwantschapsgroep een
sterkere druk op het mannelijk individu werd uitgeoefend om aan het
krijgsbedrijf deel te nemen dan in stadium 1.
3. Erfelijk leiderschap.
In meerlagige, en bevolkingsrijkere samenlevingen kan zich erfelijk
leiderschap ontwikkelen. Mannen behoren dan of tot de erfelijke klasse die
het monopolie bezit op de rituele macht en zijn vrijgesteld van militaire
diensten, of zij behoren tot de krijgers. Religieuze specialisten (shamanen,
"proto-priesters") worden in het oorlogsbedrijf ingeschakeld. Er
ontwikkelt zich een sterkere tweedeling tussen de rollen van burger en
krijger, en een aparte, gespecialiseerde krijgerskaste ("warrior
society") begint zich af te tekenen.
4. Militaire broederschappen.
Een voorbeeld van deze nog verder gespecialiseerde militaire organisatie zijn
de militaire broederschappen van de Prairie-Indianen. Deze broederschappen,
die binnen het stamverband in vredestijd als een soort politie en militie
fungeerden, traden in oorlogstijd op als militaire eenheden. Een belangrijke
ontwikkeling op de weg naar de "military horizon" (Turney-High)
is het openbreken van de verwantschapsgroep. De broederschappen boden de
mogelijkheid tot mannelijke verbondenheid dwars door verwantschapsgroepen
heen. Het lidmaatschap van een dergelijke broederschap werd aangegeven
door speciale insignes en regalia, die ook de militaire rangen binnen de groep
onderscheidden. De broederschappen, die onderling al dan niet
hiërarchisch geordend konden zijn en met elkaar wedijverden,
ontwikkelden en cultiveerden een martiale, oorlogzuchtige mentaliteit en
esprit de corps gebaseerd op loyaliteit en lotsverbondenheid.
Voor de krijger die zijn "gezicht had verloren" of door een
onbeantwoorde liefde of andere tragedie niets meer van het leven dacht te
verwachten te hebben, bestond de mogelijkheid zich op heldhaftige wijze
voor het nageslacht onsterfelijk te maken door op het slagveld zijn speer in
de grond te steken, zich er aan vast te binden, en te zweren zich vanaf dit
punt niet te zullen terugtrekken. Bij sommige broederschappen, zoals de
roemruchte "Dog society", was een dergelijk suicidaal gedrag
zelfs min of meer verplicht. In dit stadium begint er ook geleidelijk een
onderscheid te groeien tussen de "grote oorlog", gevoerd door en
in naam van de stam als geheel en gesanctioneerd door de tribale autoriteit,
en de "kleine oorlog", een op eigen initiatief en met een relatief
kleine "war party" ondernomen "raid" of
wraakactie.
5. Gelaagde krijgerskaste.
Een nog verder gespecialiseerde militaire organisatie hebben de Masai en hun
uit herdersstammen bestaande buurvolken. Bij hen is de krijgerskaste
georganiseerd op basis van leeftijd-contingenten, die het individu
successievelijk doorloopt. Alle geinitieerde mannen zijn krijgers en blijven
dat tot hun (late) huwelijk. De krijgers leven afgezonderd van de rest van de
gemeenschap en vormen een sterk geïntegreerde groep. Zij dienen zich
te onthouden van alcohol, maar mogen wel promiscu sexueel contact hebben
met de ongehuwde meisjes van de stam (Bijvoorbeeld het Zulu leger ten tijde
van Shaka).
6. Staande legers.
Alleen in het geval van een sterk gecentraliseerd gezag, met een
bureaucratisch apparaat dat tribuut of belasting kan innen, en een
landbouweconomie die voldoende surplus kan produceren voor de
onproductieve krijgsspecialisten, kunnen staande legers van professionele en
speciaal getrainde soldaten ontstaan. Waarschijnlijk eerst als paleiswacht of
elitetroep. Dit was het geval in bijvoorbeeld de Afrikaanse koninkrijken of
vorstendommen zoals Dahomey, in de Polynesische hoofdendommen, en de
Midden- en Zuidamerikaanse imperia zoals die van de Aztec en Inca. Dit is
het laatste stadium in de ontwikkeling naar de contemporaine staat.
Op het westelijk halfrond produceerden de vroege landbouwsamenlevingen
overschotten die een groei van de bevolking mogelijk maakten, maar die de
producenten tegelijkertijd zeer kwetsbaar maakten voor roof en plundering.
De krijgersklasse was daarentegen niet productief maar wel gespecialiseerd in
de verdediging hiertegen. Alleen die culturen die beide elementen konden
integreren, overleefden en konden het stadium van de staatsvorming bereiken
(Goudsblom, 1987).
Strategie en tactiek
Parallel aan de hierboven geschetste ontwikkeling van de militaire
organisatie, loopt, globaal, een ontwikkeling in strategische en tactische
concepties, met dien verstande dat strategie bij de egalitaire samenlevingen
nagenoeg geheel ontbreekt. Oorlog bij primitieve volken kan twee vormen
aannemen: de geregelde of gearrangeerde veldslag ("pitched
battle"), en de "raid" (hiervoor bestaat geen goed
Nederlands equivalent; een wat oudere specialistische term
"raaktocht" zou wellicht in ere hersteld kunnen worden) van een
kleine groep krijgers (de "war party") op zoek naar eer, buit, een
scalp of andere trofee, of een kop om te snellen. De "raid" is
meestal een privé onderneming annex strafexpeditie, en combineert
elementen van hinderlaag, overval en rooftocht. In de eerste hierboven
geschetste stadia is het overwegend de "raid" die als oorlogsvorm
voorkomt, en wel om twee redenen: (a) de bedoeling is om de
"vijand" zo mogelijk enige schade toe te brengen in mensenlevens
of materieel, maar, en veel belangrijker, schade en doden in eigen gelederen
zo veel mogelijk te vermijden; en (b) de "raid" is de beste tactiek
voor een verrassingsaanval, het demoraliseren en terroriseren van de
tegenstanders, en het verwerven van trofeeën. De keerzijde van de
medaille is dat een vicieuze cyclus van wraak en vergelding, van aanval en
tegenaanval, in gang wordt gezet. Het is geen conflictbeslechtende, maar een
conflictbestendigende vorm van oorlog: de endemische oorlog.
Het algemene beeld van een "raid" is welbekend en verbijsterend
uniform bij alle volken en culturen, en op alle continenten. Een kleine groep
krijgers dringt liefst onder bescherming van de nachtelijke duisternis het
vijandelijk territorium binnen - na de nodige voorbereidingsrituelen en
ceremonieën, en alleen als alle voortekenen door de shaman als gunstig
zijn geïnterpreteerd, en al dan niet met de sanctie van de tribale
autoriteit - berooft iedere eenzame sterveling die men op het oorlogspad
tegenkomt van het leven, en legt zich in hinderlaag rond een
nietsvermoedende vijandelijke nederzetting, die bij het ochtendkrieken of
wanneer de eerste slachtoffers naar buiten komen om hun ochtendbehoeften
te doen, wordt aangevallen, in brand geschoten, geplunderd, of zo veel
mogelijk uitgemoord, waarna de dappere krijgers, beladen met eventuele
trofeeën of buit (of, soms, krijgsgevangenen) maken dat ze wegkomen
voordat de vijand gelegenheid heeft zich te reorganiseren en hen in te halen
of de vluchtroute af te snijden.
Bij een koppensneltocht maakt het in principe weinig uit of het begeerde
hoofd toebehoort aan een vijandelijke krijger, een oude vrouw of een kind:
het uiteindelijke effect is voor de koppensneller hetzelfde.
Bij de Prairie-Indianen lag de nadruk niet zozeer op het doden van de vijand
als wel op het stelen van paarden uit een vijandelijk kamp, en het verrichten
van speciale heldendaden zoals het als eerste aanraken
(coup) van een vijandelijk lichaam, levend, gewond of
dood.
De "raid" is de meest gewelddadige, bloedige, en lethale vorm
van oorlogvoering. Zo bracht bijvoorbeeld een betrekkelijk kleine "war
party" van Chippewa krijgers eens 335 Dakota scalpen mee terug; en
zo konden gehele nederzettingen en dorpen worden uitgeroeid (Nieuw
Guinea, Afrika, Zuidamerika).
De gearrangeerde veldslag daarentegen is gewoonlijk veel minder dodelijk,
meer geformaliseerd, gereguleerd en geritualiseerd. Er zijn bijvoorbeeld
regels voor de bescherming van non-combatanten; men vecht met speciale
pijlen zonder ijzeren punten (California), zodat een onfortuinlijke krijger na
een gevecht er kon uitzien als een stekelvarken zonder dat de dood erop
volgde; of speciale sterke mannen worden uitgekozen om een duel uit te
vechten waarvan de uitslag voor beide partijen bindend zal zijn. De
primitieve veldslag heeft (met enige notoire uitzonderingen) trouwens in het
algemeen het karakter van een meervoudig duel.
Uit bovenstaande karakterisering kan men opmaken dat de gearrangeerde
veldslag, in tegenstelling tot de "raid", meer gezien kan worden
als een conflictbeslechtende procedure, een litigatio of
"godsgericht".
Na een formele oorlogsverklaring door de raad van wijze mannen, en het
recruteren van bondgenoten in naburige nederzettingen, wordt de vijand
bericht dat de staat van oorlog is uitgeroepen. Als deze de uitdaging
aanneemt worden in overleg plaats en tijd voor het agonistische spektakel
vastgesteld. De krijgers bereiden zich voor door uitgebreide gezamenlijke
rituelen (of juist door afzondering, vasten en onthouding om voortekenen en
visioenen te verkrijgen), luidruchtige oorlogsdansen, declamaties van te
volvoeren heldendaden, en het stimuleren van de fysiologische en psychische
vechtbereidheid door de consumptie van alcohol of andere
psychofarmaca.
Op het overeengekomen tijdstip treden beide partijen, fraai en vervaarlijk
gedecoreerd, beschilderd of getatoeëerd, in twee linies frontaal
tegenover elkaar in het strijdperk, stellen zich in slagorde op, en strijdkreten,
beschimpingen, beledigingen, uitdagingen en obsceniteiten worden luidkeels
uitgewisseld. Deze fase van voornamelijk verbaal geweld gaat geleidelijk
over in een schermutseling en beide linies bestoken elkaar met speren en
pijlen. Vrouwen en kinderen kunnen ongehinderd het strijdtoneel betreden om
verdwaalde pijlen te verzamelen en terug te brengen, of de eigen partij of
familieleden op afstand aan te moedigen. De krijgers krijgen alle kans om
hun lenigheid en behendigheid in het ontwijken van de projectielen te
demonstreren, en menigmaal blijft het bij een dergelijke gymnastische
oefening met meer "sound" dan "fury". Zo gauw er
door onhandigheid een gewonde of dode valt in een van beide gelederen is
de "oorlog" afgelopen en ieder gaat zijns weegs, verbroedert zich
met de voormalige tegenstander, of betaalt compensatie voor het slachtoffer.
Bij sommige Australische stammen was zelfs al van te voren afgesproken wie
het slachtoffer zou worden: iemand die door beide partijen als een lastpost
werd beschouwd.
Wanneer echter de stemming grimmiger en bloeddorstiger wordt, afhankelijk
van de oorspronkelijke redenen en motieven voor de strijd en het verloop
daarvan, kan het luidruchtige strijdgewoel escaleren tot een massaal
handgemeen van man tegen man met de bedoeling om bloed te doen vloeien.
Korte perioden van hevige en intense energieuitbarstingen worden
afgewisseld met langere pauzes om de strijders op adem te laten komen en de
gewonden te verzorgen. De strijd eindigt als de krijgers zich huiswaarts
spoeden om, uit angst voor de boze geesten van de nacht, voor het donker
thuis te zijn.
Een bloedige climax wordt bereikt wanneer er zoveel op het spel staat of
numerieke krachtsverschillen zo overduidelijk worden, dat een van beide
partijen uit is op het afslachten van de tegenpartij, of dat beide partijen bereid
zijn zich liever dood te vechten dan op te geven of te vluchten. Als na uren
vechten een van beiden de druk van de vijandelijke aanval niet langer kan
weerstaan, breken de rangen en een panische vlucht volgt waarbij iedereen
die door de achtervolgende tegenpartij wordt ingehaald, genadeloos wordt
afgemaakt. Rituele of revanchistische verminkingen van dode of stervende
vijanden komt hierbij veelvuldig voor, zoals scalperen, afsnijden van oren of
genitaliën en dergelijke, evenals het afreageren van intense emoties van
haat of wraakzucht door het drinken van bloed of eten van afgesneden vlees.
De omvang van een dergelijk bloedbad kan, naar tribale maatstaven gemeten,
dramatisch en desastreus zijn. Na een veldslag van een aantal geallieerde
Prairie stammen eind vorige eeuw, bijvoorbeeld, liep het aantal doden en
gewonden in de duizenden.
|